Lombeek WO II

Ik publiceer hierna een interview dat Gilles Lemaire, een gekende inwoner van de vrijstaat Devenderp, schreef in 2015. Gerard Platteau onze overleden burgemeester doet er zijn verhaal als getuige over WO II. Boeiend en een gevarieerd beeld over een moeilijke periode in ons land, pardon jullie land... Veel leesgenot en het is deze keer wat langer dan de onnozelheid die je hier telkens kan lezen!

Belleman

Woensdag 15 april 2015 –

Een rechtstreekse getuige van WOII aan het woord laten over diens hoogstpersoonlijke herinneringen aan en ervaringen tijdens die bewuste periode; wie anders dan ouderdomsdeken Gerard Platteau is daartoe beter geschikt? Hij was een jongetje van elf toen West-Europa, en bij uitbreiding ook de rest van de aardbol, voor de tweede maal in nog geen dertig jaar tijd een wereldbrand onderging. Maar ook als krasse heer met bijna zesentachtig lentes op de teller weet hij zich de verschrikkingen van toen nog perfect voor de geest te halen. Breed glimlachend staat de prominente ex-burgervader me al op te wachten, voor de gevel van zijn woning in Sint-Katherina- Lombeek, om het in een gemoedelijk gesprek te hebben over de Tweede Wereldoorlog en hoe de inwoners van zijn gemeente die beleefden. Ik word beleefd aangemaand om mijn fiets naast de keurig gesnoeide haag te plaatsen met de gevleugelde woorden ‘Zètj au vlo mo tegen d’uig’, en terwijl hij me vriendelijk vraagt of ik iets te drinken wens troont Gerard me mee naar binnen. Nog vooraleer we goed en wel neerzitten – ik krijg nauwelijks de kans om het vragenlijstje dat ik zo nauwgezet voorbereidde uit m’n binnenzak op te diepen – steekt Gerard meteen van wal:

“In de vroege ochtend van 10 mei 1940 werd ik gewekt door het ronkende geluid van jachtvliegtuigen – Duitse Stuka’s. Toen ik nog half slaapdronken de trap naar beneden afstrompelde, bracht mijn moeder me op de hoogte van het feit dat het oorlog was. Een oom, die zelf een veteraan was van de Groote Oorlog, zat ineengekrompen aan de keukentafel. Hij weende zachtjes. Een aandoenlijk beeld dat ik zag als kind…”

“We wisten natuurlijk al veel langer dat het oorlog zou worden,” vervolledigt Gerard zijn uitleg. “Mijn ouders waren van bescheiden komaf. Toch duidde mijn vader als eenvoudig spoorwegbediende al geruime tijd vóór de bezetting de gebieden aan die Hitler ingenomen of geannexeerd had, op een wereldkaart die in onze woonkamer hing. Ook mijn oudere broers hadden heel wat belangstelling voor die spannende gebeurtenissen. Bovendien werd er, om de situatie op de voet te volgen, vaak naar de radio geluisterd. Later gebeurde dat ook clandestien om de berichtgeving en nieuwstijdingen op de Britse zenders te kunnen beluisteren. Een van de vroegste herinneringen die ik koester aan de oorlog is het beeld van een Duitser die hier, compleet uitgerust met stofbril en zwaarbewapend, op een gecamoufleerde motorfiets passeerde. Naast hem, in de zijspan, zat zijn collega met een machinegeweer in de aanslag. Het waren de allereerste soldaten die ik zag in ons dorp.”

Heerste er paniek tijdens die beginweken of was er eerder sprake van berusting onder de bevolking?

“Men maakte zich wel wat zorgen, ja. En dat was overigens ook niet geheel onterecht. Sommige mensen besloten om te vluchten richting de Westhoek, maar de meesten keerden onverrichter zake alweer gauw huiswaarts. De snelle Duitse opmars viel simpelweg niet te stoppen. Wel werd er markant veel gehamsterd. Dat was een logische reactie ingegeven door angst. Het ging dan vooral over levensmiddelen die lang bewaard konden worden, zoals rijst en conserven. Vele jaren ná de oorlog trof men in menig kelder trouwens regelmatig producten aan waarvan de houdbaarheidsdatum nog steeds niet overschreden was.”

“Met name mijn moeder was ongerust over het lot van mijn broer Albert die opgeroepen werd om de Belgische krijgsmacht te dienen,” zegt Gerard. We vernamen vrijwel niets van hem door de sterk verstoorde postbedeling, en daarenboven had ons het droeve nieuws bereikt dat er al twee Lombeekse jongens gesneuveld waren. De blik in mijn moeders ogen van vreugde en opluchting toen haar zoon blakend van gezondheid thuiskwam bezorgt me ook nu nog kippenvel. Hij was tijdens de Achttiendaagse Veldtocht, in de buurt van het Albertkanaal, zijn legereenheid kwijtgeraakt. Na de capitulatie door koning Leopold III wist hij, dwars doorheen het vijandelijk vuur van scherpschutters, te ontsnappen.”

Hoe was het contact tussen de bezettende macht en de couleur locale?

“Aanvankelijk verliep die communicatie logischerwijs stroef. Er waren strubbelingen over opgeëiste rijwielen, paarden en goederen. Dat ging zeker niet zomaar zonder slag of stoot  voorbij. En ook de inkwartiering van Duitse soldaten zorgde voor de nodige onenigheid en wrevel. Omdat wij zo’n groot gezin hadden, we waren met maar liefst dertien kinderen thuis, was dat gelukkig bij ons het geval niet. Er bleven weleens jongemannen bij ons overnachten die door hun jeugdige leeftijd het risico liepen om verplicht tewerkgesteld te worden in Duitsland, maar die aan dat bevel geen enkel gehoor gaven. Ook op het Hof te Lombeek, bij pachter Ritch, waren werkweigeraars die moesten onderduiken meer dan welkom. Ik zag met m’n eigen ogen holen in boomgaarden die in het geheim uitgegraven werden opdat onderduikers er zich overdag in konden verschuilen.”

“Maar goed,” verzekert Gerard, “men mag niet vergeten dat ook veel van die Duitse soldaten tegen hun zin de Führer dienden en verplicht deelnamen aan de oorlog. Veelal waren het sympathieke, oudere strijdkrachten die vanzelfsprekend hevig verlangden naar hun vrouw en kinderen. Zo toonden ze op een keer foto’s van hun echtgenotes en kroost aan mijn vader terwijl ze heel gelaten ‘Verdammte Scheißkrieg’ tussen hun tanden fluisterden. Nadien keken ze schichtig om zich heen, en staken de portretten haastig opnieuw weg. Er werd eens stevig binnensmonds gevloekt, maar het leven ging gewoon verder. Zo ging dat. Men moest wel zorgvuldig omspringen met loslippigheid; bijvoorbeeld in wiens gezelschap men bepaalde zaken zei, want de muren hadden meer dan ooit tevoren oren. Opletten geblazen was de boodschap! Zo was het niet ongebruikelijk dat politieke vetes of familiale twisten, die sinds jaar en dag aan de gang waren, onder het mom van de oorlog uitgevochten en gewroken werden. Het is zelfs zo dat binnen dat kader zekere oude, pijnlijke wonden tot op heden nog steeds niet helemaal geheeld zijn.”

Het is evident dat er in dergelijke tijden ook massaal gesmokkeld werd. Hoe ging dat net in z’n werk?

“Wel, het gebeurde niet zelden dat een met veewagons volgeladen trein ‘toevallig’ ergens te velde een noodstop moest maken. De machinist en de conducteur zaten dikwijls mee in het complot – ook voor hen hing er immers een beloning vast aan de in ruil verleende diensten. Er werd gewoonlijk expres een stopsein geplaatst dat onmogelijk genegeerd kon worden zodat de aanwezige handlangers, die zich vooraf verborgen hadden in het struikgewas langs de berm, exact voldoende de tijd kregen om het nodige uit te laden en zich dan vervolgens snel met de runderen uit de voeten te maken. De locomotief kwam dan uiteindelijk op de plaats der bestemming aan met aanzienlijk minder vrachtgewicht dan oorspronkelijk gepland… Men pikte ook de gloeiende sintels van tussen de rails om zich toch enigszins te kunnen verwarmen.”

“Daarna ging het in zeven haasten richting Schepeneysel waar het vlees ter plaatse, in een onooglijk bosje waar zelfs Onze-Lieve-Heer nog nooit voorbijgekomen was, versneden en verhandeld werd. Vaak waren het Brusselaars die daarop afkwamen. Het was een ware bloedstiel – letterlijk én figuurlijk – waarvoor het gehucht tot ver buiten de gemeentegrenzen berucht was. Dat was absoluut geen karwei van barmhartigheid. Sterker nog: veel inspecteurs uit de regio voelden er maar weinig voor om dit totaal verlaten werkterrein te betreden uit de gegronde vrees voor een pak rammel, en zij lieten zich dan ook maar wat graag vervangen… Wie het zich kon veroorloven om een aantal kilootjes vlees aan te schaffen en die met enige winst door wist te verkopen, kon daarvoor sowieso een aardig bedrag opstrijken. Dit was uiteraard niet zonder gevaar en er stonden dan ook zeer strenge straffen op deze bezigheid. Het waren nochtans hoofdzakelijk vrouwen die zich als rasechte specialisten bekwaamden in de smokkelhandel. Je zag hen dan opeens in de boerentram zitten met een weelderige boezem waaruit naderhand suiker en tabak tevoorschijn kwam, of in het gezelschap van een kinderkoets waarin bij nader inzien geen boreling maar wel een smakelijk stuk beenham bleek te liggen. Bij mannen die ongeluk hadden droop de boter op hete zomerdagen soms zo vanonder hun pet…”

Heb je zelf honger gekend?

“Ja. Er was een belangrijk tekort aan essentiële levensmiddelen; zelfs in onze toenmalige plattelandsgemeente. Die voedingschaarste staat vast. Er kan en mag ook niet ontkend worden dat enkele landbouwers van die situatie geprofiteerd hebben, en zichzelf verrijkt door woekerprijzen te hanteren. Zijzelf zagen het als een opportune gelegenheid om de uitzonderlijke toestand te benutten. Maar velen beschouwden dit als vorm van misbruik en uitbuiting waarmee na de oorlog genadeloos afgerekend werd. Omdat ik hier toch een heldere kanttekening wil plaatsen, zonder daarbij namen te noemen of expliciet in detail te treden, vertel ik graag nog de volgende anekdote… Er was een herenboer die het vertikte om een voordelig prijsje aan te rekenen voor zijn landbouwopbrengsten. Keer op keer weigerde hij dit pertinent – medelijden stond duidelijk niet in zijn woordenboek. Zo droeg hij ook de meid des huizes op om al wie om wat spijs kwam bedelen hardvochtig de deur te wijzen. Echter, telkens wanneer de man in kwestie de hofstede verliet, sloop ik stiekem het erf op. Daar stak het dienstmeisje me dan heimelijk een paar rijkelijk met smout besmeerde boterhammen toe. De gedachte eraan doet me nog steeds watertanden… Vele jaren later, ik was al een poosje burgemeester, zag ik het meisje van toen terug. Zij was intussen een vrouw geworden, en ze zat met haar gezin tijdens de jaarlijkse Sinksenkermis aan een terrastafeltje op het Ternatse marktplein. Ik bracht die mensen iets te drinken, en eenmaal de vrouw me herkend had vroeg ze ietwat verwonderd naar de reden van die onverwachte traktatie. ‘Dat is uit appreciatie en dank voor de boterhammen van zoveel jaren geleden,’ was het enige dat ik stilletjes uit kon brengen. Ook de vrouw was merkelijk aangedaan en ze waardeerde het gebaar enorm. Nu nog krijg ik tranen in de ogen als ik eraan terugdenk…”

Kan je onder woorden brengen wat dat betekent, honger? Hoe voelt dat?

“Ik kan het wel proberen te beschrijven, maar je moet het toch eerst meegemaakt hebben vooraleer je erover kan meespreken. Het doet pijn. En het went niet, in tegenstelling tot wat men soms beweert. Kou lijden is zo mogelijk nog erger. Ook steenkool was tenslotte gerantsoeneerd. Wat ons er wel goed bovenop hielp was het volgende: twee van mijn oudere broers liepen school aan het Sint-Maartensinstituut, het zogenaamde ‘Klein College’, te Aalst. De directie aldaar had aan de talrijke boerenzonen die er de humaniora volgden, opgedragen om de minderbedeelde zonen van arbeiders en bedienden te voorzien van extra voeding. Deze onder lichte dwang uitgevaardigde maatregel werd plichtsgetrouw opgevolgd. Die heerlijke, dik belegde boerenboterhammen brachten mijn broers dan mee naar huis waar ze met ongelofelijk veel smaak en zin verorberd werden.”

“Mijn zus Jeanne gaf me geregeld ook pannenkoeken, die ze speciaal voor mij gebakken had. Hoe ze dat ooit klaargespeeld heeft, heb ik echter nooit geweten. Voor ons betekende dat een echt smulfestijn. Omdat alles op de bon ging probeerde men zich zo goed en zo kwaad als het kon te behelpen. Door de rantsoenering zochten velen heil op de zwarte markt. Het brood dat verdeeld werd door de bezetter was van zodanig erbarmelijke kwaliteit dat het aan het snijmes klitte, en uiteen dreigde te vallen als los zand van zodra men het wou beleggen. Ook de gerantsoeneerde ersatzkoffie deugde niet.”

Mijn vraag wat hem, naast de koude en de honger, het meest geraakt heeft tijdens de duistere bezettingsperiode beweegt Gerard tot tranen toe. Even blijft hij in het ijle staren. “Mijn zus Maria, die slechts een jaartje ouder was dan ik, leed aan een ernstige hartkwaal; een ziekte die vandaag de dag naar alle waarschijnlijkheid door het gebruik van de juiste medicatie of een simpele ingreep verholpen kan worden. Bij nachtelijk alarm van luchtafweergeschut door bombardementen zochten we samen onze toevlucht in een abri; een zelfgegraven constructie in de tuin,” verduidelijkt Gerard. “Het gehuil van mijn zusje toen we haar bij nacht en ontij naar die schuilplek droegen sneed door merg en been en heeft me sindsdien niet meer losgelaten… Zoiets vergeet je nooit. Ze stierf nog vroeg in het eerste oorlogsjaar, op amper twaalfjarige leeftijd.”

Wisten jullie als plattelandsbewoners iets af van de systematische klopjacht op en genocide van het Joodse volk?

“Neen. Daar hadden we geen flauw benul van. Dat joden stelselmatig vervolgd en uitgeroeid werden is iets dat ons pas vele jaren later, na de oorlog, bereikt heeft. Politieke gevangenen en opgepakte verzetsstrijders die de verschrikkingen van de Holocaust overleefd hadden, waren bij hun terugkomst uit gevangenschap in werk- en concentratiekampen nog een schim van zichzelf. Vaak hadden zij ook de moordende dodenmarsen meegemaakt. Hun aanblik, toen zij in 1945 mondjesmaat thuiskwamen, deed langzaamaan wel het besef over de omvang en de impact van de deportaties groeien. Dat bracht trouwens een nieuwe golf van repressie teweeg. Overvloedige informatie over de drijfveren van de nazi’s voor die mensonterende praktijken dateert van na de oorlog. Wel vertelde een geestelijke, die verbonden was aan het Klein Seminarie in Mechelen, een van mijn broers tijdens een treinrit over het Fort van Breendonk en de tragische ontbering van geïnterneerden die er plaatsvond. Maar veel verder dan dat reikte onze kennis over dat pijnlijke onderwerp volkomen niet…”

Hoe zat het eigenlijk met de collaboratie in Lombeek? En hoe was het gesteld met het plaatselijke verzet?

“Van echt hardleerse collaborateurs binnen onze gemeente heb ikzelf nooit weet gehad. Wel waren er verscheidene individuen die zich aansloten bij een collaborerende partij of vereniging, als DeVlag en het VNV. Het bijbehorende, vijandige uniform dat ze droegen kon op bijzonder weinig respect rekenen. Nog meer dan het gedachtegoed waarmee ze sympathiseerden, was de hovaardigheid en arrogantie waarmee ze dat etaleerden een flinke doorn in het oog van veel burgers. Ook oostfronters of mensen die vrijwillig naar Nazi-Duitsland trokken om er de kost te gaan verdienen in de oorlogsindustrie, ook al was het om den brode, genoten daarvoor maar matig bijval. Het is ontegensprekelijk dat die tweestrijd voor uiterst voelbare spanningen zorgde; zeker in een kleine dorpscommune als de onze. Echte SS’ers zijn hier nooit gestationeerd geweest. Het was de plaatselijke Wehrmacht die de lakens uitdeelde. Hier dien ik dan weer op te merken dat een van mijn broers, die zeer uitgesproken en manifest

Engelsgezind was, op voorhand getipt werd door een vermeend lid van een vijandslievende afdeling dat Duitse soldaten naar hem op zoek waren. Die inlichting heeft achteraf gezien zijn leven gered. Wel is het zo dat er, zoals eerder vermeld, een paar afrekeningen gebeurd zijn, zowel tijdens als na de oorlog, waarvan de littekens zich vandaag nog laten voelen. Hele families zijn verscheurd geweest en daarom wordt het oorlogsverleden in sommige gevallen nog steeds angstvallig verborgen gehouden. Ik heb persoonlijk enkele razzia’s meegemaakt door leden van de Gestapo; de Geheime Staatspolizei. Dat waren mannen met lange, donkere mantels en gleufhoeden die voor niets of niemand terugdeinsden. Maar omdat de plaatselijke gemeenschap toen nog zo hecht was verspreidde het nieuws van hun komst zich als een lopend vuurtje doorheen het dorp, zodat men zich tijdig in veiligheid kon brengen. Zo ook mijn latere schoonvader die zich tijdens een routinecontrole wist te verbergen achter een valse zolderwand. Ook op kruipkelders, hooizolders en afgelegen schuren of stallen werd dikwijls beroep gedaan als het erop aankwam om zich aan het oog van de bezetter te onttrekken. En gelukkig waren er ook politieagenten die herhaaldelijk een nakende inval of huiszoeking langs hun neus weg meedeelden. Men moest bovenal waakzaam blijven om niet roekeloos of nonchalant te worden. Dat werd lastiger naarmate het oorlogsgebeuren vorderde. Zo herinner ik mij een groepje nachtelijke kaarters dat, ver na het verstrijken van de avondklok, in licht beschonken staat betrapt werd en voorgeleid door een patrouille Wehrmachtsoldaten. Ze werden meegenomen naar den Bieshoop, de Duitse radarbasis op Ternats grondgebied, alwaar ze verplicht werden om de laarzen van alle aanwezigen in het complex een grondige opblinkbeurt te geven. Daaruit bestond hun straf en daarmee was de kous dan ook af.”

“De bijdrage van het lokale verzet was gering. Extreem grote verzetsdaden werden hier gedurende de bezetting zelden of nooit gepleegd. Wel stond de weerstand aan de vooravond van de bevrijding in voor het transport en de bewaring van munitie en wapens die gedropt waren boven het nabijgelegen Liedekerkebos. Die zouden later, tijdens de intrede van de geallieerden, nog goed van pas blijken te komen. Dat was een riskante onderneming. Het belang van die verwezenlijking kan daarom moeilijk overschat worden. Er zijn onmiskenbaar nog andere gewichtige en hachelijke realisaties geweest, maar deze steekt er toch met kop en schouders bovenuit.”

Op welke manier heb jij de bevrijding beleefd?

“We wisten tijdens die septemberdagen van ’44 al een tijdje dat de geallieerde legers in aantocht waren. Via via hadden we begin juni vernomen dat de geallieerden geland waren op de Normandische stranden, en van daaruit doorstootten naar ons landje.” (Gerard zet zich plots recht, diept De langste dag van Cornelius Ryan op uit zijn rijkgevulde collectie met oorlogsliteratuur, en zegt me dat ik het boek over D-day beslist eens moet lezen.) “Toen het Duitse leger in een quasi eindeloze colonne terugweek richting de heimat op alles wat rijden kon, begon men in allerijl de huizen te tooien met de Belgische driekleur, en vlaggen van de vriendschappelijke allianties die vervaardigd werden uit stofjes die achter hoek of kant gevonden werden. Wij trokken als jonge knapen alvast naar de Moretteberg; van daaruit hadden we een adembenemend uitzicht over de streek en konden we de Britse troepen die over Asse kwamen begroeten. In de wijde omtrek kon je van heinde en verre vrolijke deuntjes horen: swingmuziek, en niet langer de Duitse marsliederen die we al zo lang beu gehoord waren. Het noodlot sloeg onverwachts toe toen een jongen die dezelfde leeftijd had als ik geëlektrocuteerd werd. Hij was in een zendmast gekropen om de toegestroomde menigte beter te kunnen overzien, en hij verongelukte zo te midden van het feestgedruis. Het betekende een tijdelijke domper op de immense vreugde…”

“Heel wat herbergen hebben die bewuste zondag van de derde september trouwens hun record aan daginkomsten verpulverd. Het leek alsof men in extase verkeerde; er werd buitensporig en uitzinnig gedanst, gezongen en gedronken. Het was een dag vol uitspattingen, met als direct gevolg dat nagenoeg de voltallige drankvoorraad, inclusief wat in kelders en nissen speciaal bewaard werd voor de bevrijdingsfestiviteiten, smolt als sneeuw voor de zon… Hoe kon het ook anders; men had jaren aan een stuk naar dit glorieuze moment uitgekeken. Op de steenweg waren er tot de vroege avond nog gevechten gaande tussen Engelsen en achtergebleven Duitse soldaten die te ver verwijderd waren van de linies en hun strijdmakkers op de vlucht wilden bereiken. Maar daar trok men zich ogenschijnlijk niets meer van aan. Het vieren ging gewoon verder; we waren bevrijd en dat was het enige wat telde. Bij schermutselingen in Wambeek ging een bijgebouw van lambiekbrouwerij De Troch in vlammen op. Maar het ging meestal over geïsoleerde gevallen waarvan de schade grotendeels beperkt bleef.”

“Nieuwsgierig als we waren gingen we ook maar wat graag een kijkje nemen in het weiland aan pachthof Willems, op de grens met Overdorp: daar stonden ontelbaar veel netjes geboende Engelse pantserwagens en tanks opgesteld. Het werd er ons ideale speelterrein om kattenkwaad uit te halen, en we leerden er een aardig mondje Engels: ‘cigarettes for daddy, chocolates for mummy!’ Ook kauwgom, een zoete lekkernij die we tot dan toe nog nooit gezien, laat staan geproefd, hadden, deelden de Britse soldaten met plezier uit. Maar het meest van al leken ze toch geïnteresseerd in onze ‘sisters’, waarnaar ze steeds ondeugend bleven vragen… Ik vond het oprecht jammer toen zij ons dorp verlieten om alweer op een volgende missie te vertrekken. Ze deden me een beetje denken aan de cowboys met hun schietijzers uit de schaarse westernfilms die ik al gezien had.”

En wat met de repressie? De Tijd der Vergelding, zoals televisiereporter en onderzoeksjournalist Maurice De Wilde de bestraffing en vervolging van collaborateurs omschreef…

“Er werd geplunderd dat het een lieve lust was. Zelfs de inhoud van sommige moestuintjes moest eraan geloven. Men liet zonder enige vorm van gêne een spoor van vernieling na in de huizen en tussen de eigendommen van al wie van ver of dichtbij ook maar iets met de bezetter te maken had. Zowat alles werd in gruzelementen geklopt. De brokstukken, scherven en splinters vlogen ons om de oren. Ik was er getuige van hoe een dure piano vanop de bovenverdieping door het raam gekieperd werd. Veel van die Duitsgezinde sympathisanten voelden de grond onder hun voeten de weken voordien al te warm worden, en waren inmiddels op de vlucht geslagen. Maar voor zij wiens ontsnappingspoging op het programma stond maar te laat kwam, begon de echte miserie dan pas. Openbare vernederingen waren op dat moment schering en inslag. Flitsen van beelden van kaalgeplukte vrouwen die een Duitse vrijer hadden gehad, gingen tot het collectieve geheugen van mensen van mijn generatie behoren. Dat maakte toen deel uit van het globale straatbeeld. Vaak gebeurde het ook dat iemand ten onrechte, zonder iets dat ook maar in de verste verte leek op een proces, veroordeeld en opgesloten werd. Een onderwijzer die al lang voor de oorlog dweepte met het Vlaams- nationalisme maar onmogelijk beticht kon worden van landverraad of collaboratie werd schromelijk mishandeld en haast kreupel geslagen. Er zijn toen echt zaken gebeurd die het daglicht niet konden verdragen; de waslijst met baldadigheden is schier eindeloos.”

“Ik keur de daden van die zogeheten verzetslieden van het laatste uur niet goed. Integendeel. Zij vonden her of der een tricolore band, bonden die driftig rond de bovenarm en gingen als gewapende heethoofden fel tekeer. Er was veel nijd en afgunst onder de mensen, en men wilde koste wat kost de opgekropte woede door het onrecht van vier lange jaren bezetting dat hen was aangedaan, ventileren. Rampspoed, kommer en kwel doen vreemde dingen met een mens. Maar er was een persoon die naam en faam gemaakt had als hoofd van de Witte Brigade. Hij veroordeelde de buitenissigheden die andere weerstanders begingen, dwong hen om de in beslag genomen bezittingen terug te geven aan de rechtmatige eigenaars ervan, en nam de verdediging van valselijk beschuldigden op zich. Hij aarzelde ook niet om zijn revolver te richten op eenieder die in de naam van de bevrijding beestigheden op zijn kerfstok staan had, waarna de daders eerloos afdropen… Die man plaatste het algemene belang boven het eigenbelang en hij verzette zich met hand en tand tegen onregelmatigheden en excessen. Voor die onbaatzuchtigheid verdiende hij terecht volop erkenning.”

“Let op: ik ben de mening toegedaan dat er veel te weinig échte collaborateurs terechtgesteld zijn. Maar dan heb ik het wel over de hoge piefen die over genoeg middelen beschikten om zichzelf en hun naasten in veiligheid te brengen door ijlings de vlucht te nemen, naar Zuid- Amerika bijvoorbeeld, en niet over de kleine garnalen die het eten uit hun mond moesten sparen en daardoor toenadering zochten tot de vijand. Op die eerste soort spuw ik. Dat zijn degenen aan wiens handen bloed kleeft. Voor de laatstgenoemden, zij die het deden uit pure radeloosheid of zuiver onwetendheid, kan ik ergens nog begrip opbrengen.” De finesse waarmee Gerard zoveel details kan opdissen om de tijdsgeest van toen te schetsen is treffend.

“Hitlers Duizenjarig rijk brandde en ging in ijltempo ten onder. Ook in z’n eigen rangen was er sprake van versnippering, en almaar meer onvrede over de gang van zaken en de penibele toestand. En dat is nog zacht uitgedrukt. Bij gebrek aan manschappen werden er zelfs kindsoldaten uit de Hitlerjugend ingezet om toch maar tot het bitterende einde strijd te voeren.”

Zijn haatgevoelens tegenover de gebeurtenissen van toen anno 2015 gerechtvaardigd? Koester je zelf wrok?

“Neen. Haat en woede zijn slechte raadgevers. Ik ben wel overtuigd van het principe: ‘vergeven kan, vergeten niet’. Maar de huidige Duitse bevolking hoeft niet eindeloos verantwoordelijk gesteld te worden voor de daden van haar voorouders. Tevens ben ik groot voorstander van actieve aandacht voor geschiedenis. We kunnen en moeten leren uit de fouten die gemaakt werden in het verleden. Net daarom betreur ik het zo dat hedendaags extremisme steeds vaker de bovenhand krijgt. Fanatieke opinies leiden tot niets anders dan onheil. Aanmanen tot kalmte en overleg bieden vaak zoveel meer soelaas. En binnen mijn carrière in de gemeentepolitiek heb ik er steeds naar gestreefd en getracht om die opvattingen toe te passen en te bezegelen. Waarom voortdurend hokjesdenken in termen van ‘wij’ en zij’? Verbinding is toch het begin en het einde van alles wat ons tot mensen maakt en rest?”

De vraag stellen is ze beantwoorden, bedenk ik me.

“Maar misschien ben ik daarin wel hopeloos ouderwets,” voegt hij er nog aan toe…

Ik betrap mezelf erop dat ik hem met open mond zit aan te gapen, verzeker Gerard vlug van het tegendeel, en buig mij over de statige marmeren salontafel. 01h-34M-18S, zie ik op het schermpje van mijn dictafoon. Het opnameapparaatje heeft het blijkbaar halverwege ons gesprek begeven. Maar dat deert me niet. Ik had het zelfs niet gemerkt, en dat illustreert dan weer mooi hoe ik met open mond heb zitten luisteren naar Gerards boeiende relaas. Ik ben onder de indruk van de rust en de eenvoud waarmee hij zijn herinneringen met me delen wou. Ik bedank hem voor de hartelijke ontvangst, maar hij repliceert dat het hem op zijn beurt ongelofelijk veel deugd deed om het eindelijk nog eens uitgebreid gehad te hebben over de kwalijke episode die hijzelf als bepalend beschouwt voor het verdere verloop van zijn leven. Meer dan vier lange, ellendige oorlogsjaren gewikt en gewogen in een tijdspanne van een namiddag. Er worden interessante adviezen uitgewisseld over warm aanbevolen lectuur en documentaires met betrekking tot het Derde Rijk. De prestigieuze oorlogsreeks Band of Brothers raadt Gerard me ten stelligste aan. De fijngevoelige muziek die speciaal voor de serie gecomponeerd werd emotioneert hem telkens weer, vertrouwt hij me toe. Buiten schijnt de voorjaarszon. Op de dorpel drukt Gerard me nog het belang van verzoening en kameraadschap op het hart. Ik beloof hem plechtig om zijn wijze woorden binnenkort te vieren bij een fris schuimend glas gerstenat. En dat is echt geen loze belofte; erewoord. Met een knipoog en een krachtige handdruk die me ongetwijfeld nog lang zullen bijblijven nemen we uitvoerig afscheid van elkaar. Terwijl ik huiswaarts fiets besef ik wat voor een bijzonder fijn voorrecht het was om dit gesprek te mogen voeren. ‘Verzoening en kameraadschap’, blijft het door mijn hoofd gonzen. Het zijn allesbehalve ijdele begrippen.

Bedankt en tot ziens, mijnheer de burgemeester. Gilles Lemaire

Afbeelding 1: Gerard Platteau

Afbeelding 2: Gerards ouders; Philomena Rosalia Christiaens (1888-1971) en Ludovicus Platteau (1884-1964)

Afbeelding 3: De Platteaus rooien aardappelen. Gerard staat rechts vooraan, met het loof in de handen. (ca. 1942)